Aanvullend advies inzake het voorstel van Europese richtlijn tot invoering van een energie/CO²-belasting.
De gemeenschappelijke E.G.-Ministerraad van de Ministers bevoegd voor de energie en de Ministers bevoegd voor het milieu besliste op 29 oktober 1990 de C02-uitstoot in de Europese Gemeenschap in het jaar 2000 te stabiliseren op het peil van 1990. Met het oog op de verwezenlijking van die doelstelling werd door de Europese Commissie op 14 oktober 1991 het document "Een strategie van de Gemeenschap voor de beperking van de emissie van kooldioxide en de verhoging van het energie-rendement" aan de Raad voorgelegd.
Hieromtrent werd in de besluiten van de Raad van Ministers van energie en van milieu, van 13 december 1991, erkend dat, om de C02- stabilisatiedoelstelling op een kost-effectieve wijze te verwezenlijken, waarschijnlijk ook het gebruik van fiscale instrumenten nodig is. De Raad stelde daarbij echter dat het overwegen van het gebruik van fiscale instrumenten aanleiding geeft tot het ontstaan van een aantal nieuwe vragen en verzocht de Europese Commissie om verdere studie en concrete voorstellen.
De Hoge Raad van Financiën, Afdeling "Fiscaliteit en Parafiscaliteit", bracht op 6 mei 1992 zijn "Advies aangaande het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot uitbouw van een gemeenschapsstrategie ter beperking van de C02-uitstoot en ter verbetering van de energie-efficiëntie" uit.
In haar mededeling van 1 juni 1992 en met haar "Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot invoering van een heffing op de uitstoot van kooldioxide en op het gebruik van energie" van 30 juni 1992, hierna het voorstel van richtlijn van 30 juni 1992 genoemd, verstrekte de Europese Commissie antwoord op de vragen om verdere studie en concrete voorstellen zoals die door de Raad van Ministers van energie en van milieu, op 13 december 1991, waren gesteld.
Het voorstel van richtlijn van 30 juni 1992 bevat met betrekking tot een aantal essentiële bestanddelen stringenter geformuleerde standpunten dan voorheen. De Afdeling is dan ook van mening haar advies van 6 mei jongstleden, dat zij verder als de basis van haar standpunt in deze aangelegenheid blijft beschouwen, te moeten aanvullen.